Alle berichten van Carla Oldenburger

Huis Overcingel in Assen: een landhuis in de stad

Op LInkedIn las ik vandaag een artikeltje met film van Jermo Tappel / Het Drentse Landschap over de nieuwe bewoners van Huis Overcingel in Assen. Ik zocht naar aanleiding van dit bericht mijn eigen tekst (uit de Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, 1995) weer even op. Zouden die gegevens nog kloppen?

Huis Overcingel met toegangshek. Foto RCE
Johannes van Lier Lels (1726-1700. Gravure

De buitenplaats Overcingel ligt midden in de stad Assen. Het huis werd vanaf 1778 gebouwd in opdracht van Johannes van Lier Lels, (1726-1799) naar ontwerp van de architect Abraham M. Sorg. Van 1753 tot 1758 was Van Lier gedeputeerde van Drenthe en in 1759 werd hij lid van de Etstoel. In zijn huis Overcingel zijn een aantal geschilderde behangsels met zeegezichten bewaard gebleven. Van Lier had ook een naturaliënkabinet en een verzameling mineralen en stenen. In die tijd was de tuinaanleg van regelmatige aard, bestaande uit een rechthoekig, langgerekt terrein, door een dwarslaan in tweeën gedeeld. Het deel het dichtst bij het huis was de lusttuin met een rond middenperk. In het volgende deel werden naar goed Nederlandse gewoonte nut en schoonheid gecombineerd: hier stonden in vorm gesnoeide fruitbomen in driehoeksverband en waren lommerrijke lanen aangelegd. Het geheel werd gecomplementeerd door een bescheiden zichtkanaal.

Toen H.H. van Lier in 1823 op het huis kwam wonen, werd een deel van de plaats in landschapsstijl veranderd, namelijk het deel tussen het huis en het zichtkanaal. De kleinschalige landschappelijke opzet met slingerbosje en vijver sluit aan bij de ideeën van de tuinarchitect Gijsbert van Laar, die bij landeigenaren onder meer bekend was door zijn voorbeeldboek voor tuinarchitectuur: Magazijn van Tuinsieraaden (1802-1809). Volgens overlevering is deze aanleg van de hand van de uit Rolde afkomstige tuinarchitect L.P. Roodbaard. Maar ook zou de fa. Vroom (voorvaders van Jan Vroom sr.) betrokken geweest kunnen zijn. Zij werkten meestal achter hereboerderijen in de kleinschalige negentiende-eeuwse landschapsstijl.

Toegangshek
Overcingel tuinkoepel met buste van Hendrik van Lier. Foto RCE

In de tuin treft men een zogenaamde spiegelbol uit omstreeks 1900 (zie volgende bericht) aan, een tuinsieraad dat men niet vaak tegenkomt in Nederlandse tuinen. Bij het naderen van de bol ziet men een deel van de tuin in de bol weerspiegeld. Het heuveltje ten zuidoosten van het huis is na 1860 ontstaan. Hier staat een tuinkoepeltje met bronzen borstbeeld gemaakt door Johanna Smit. Het is een beeltenis van Hendrik van Lier, de laatste mannelijke afstammeling van de familie Van Lier. De tuin is vooral in het vroege voorjaar tijdens de bloei van de krokussen en sneeuwklokjes aantrekkelijk. Later in het voorjaar bloeien in de tuin een tulpenboom en een sneeuwklokjesboom. De buitenplaats is een beschermd Rijksmonument.

Overcingel, zichtkanaal. Foto RCE

Bovenstaande tekst heb ik geschreven voor de Gids voor de Nederlandse tuin- en landschaps-architectuur (deel 1, 1995). Na 2000 heeft de Afdeling Speciale Collecties van Library WUR een collectie tuinontwerpen en documenten van de tuinarchitect J.H.R. van Koolwijk ontvangen. Het bleek dat hij van 1949-1952 in opdracht van Mw. Van Lier Lels-Brocke met de beplanting van het landgoed bezig was geweest. Correspondentie en een beplantingslijst uit de periode 1949-1952 zijn bewaard gebleven.

De Opkomst van Badplaatsen in Nederland

Mijn vader had voor zijn gezin een vakantieplan uitgestippeld voor de jaren 1946 tot 1953, mijn Lagere School-periode. Dit plan heette ‘Vakantie langs de Nederlandse Kust’ en deed ieder jaar een strand-vakantieplaats aan in een van de kustprovincies, Friesland, NH, ZH, Zeeland. Hij hield niet van mondaine toeristische badplaatsen, maar zocht altijd een vakantiehuis enerzijds in de buurt van het strand en anderzijds dichtbij een natuurreservaat. Zo gingen we naar Vlieland (dichtbij De Vliehors); Schoorl (bij NH-Duinreservaat/vooral niet het mondaine Bergen aan Zee ); Katwijk (vooral niet Noordwijk); Ouddorp (bij De Kwade Hoek/Goeree); Westenschouwen (bij de Domaniale Bossen/vooral niet Renesse); Oostkapelle (bij De Manteling/vooral niet Domburg) en Cadzand (bij Het Zwin/vooral niet Knokke), om te eindigen in Oostvoorne op Voorne-Putten (dichtbij de Natuurreservaten De Beer en Voorne’s Duin), waar we jaren zijn gebleven. Onlangs kwam ik een strandfoto van mijn grootouders (van moeders zijde) tegen (ca. 1920), die een heel ander strandleven laat zien dan ik met mijn vader en moeder beleefde. Met die foto en aangevuld met foto’s en documentatie uit de Afdeling Speciale Collecties / Library WUR, stelde ik een kort overzicht van de opkomst van badplaatsen in Nederland samen.

C. Elandt. Aanleg Scheveningse Zeestraat. Ca. 1666. Coll. Library WUR

Van 1653 tot 1655 werd naar ontwerp van Constantijn Huygens de Scheveningse Zeestraat tussen Den Haag en Scheveningen aangelegd. Dit leidde in de 19de eeuw tot de opkomst van de eerste badplaats in Nederland, Scheveningen Bad.

Het Tolhek aan het begin van de Scheveningseweg in Den Haag. Coll. Library WUR

In de jaren twintig van de 19de eeuw kwam Zandvoort op als kuuroord aan zee. Het nemen van een bad in zee werd zeer goed voor de gezondheid geacht, evenals de frisse zeelucht, het wandelen langs het strand, het genieten van het schouwspel van de branding en de mooie luchten. Het water en het strandleven deden mensen goed en deden zorgen vergeten. Men raakte er van doordrongen dat baden en frisse zeelucht heilzaam waren voor de fysieke en geestelijke gezondheid. Langzaam aan ontwikkelde zich in Nederland het vakantie-strandleven met alles wat daarbij hoorde: een boulevard, hotels, restaurants, een casino, een kurhaus (met een staf van ‘verplegend personeel’), een villapark, en voor de minder bedeelde dagjesmensen de typische strandactiviteiten als paardje rijden, schelpen zoeken, zandkastelen bouwen en balspelen.

Zandvoort, . Links op de boulevard Hotel d’Orange. Ca. 1900. Badstoelen en badtentjes

In de tweede helft van de 19de eeuw groeiden ook andere plaatsen langs de Nederlandse kust uit tot badplaatsen: Bergen aan Zee, Noordwijk aan Zee, Katwijk aan Zee, Domburg aan Zee. Eerst werd een weg naar zee aangelegd en vervolgens een boulevard met hotels. Een villapark in de duinen completeerde het geheel. Een tram- of spoorlijn vergemakkelijkte natuurlijk de reis vanuit het binnenland aanzienlijk, zoals de aanleg van de spoorlijn van Haarlem naar Zandvoort (1881) en de tramlijn van Haarlem naar Zandvoort(1897). De aanleg van de tram vanuit Amsterdam (1905) was het begin van het dagtoerisme in Zandvoort, terwijl deze plaats eerder juist bekend stond als exclusieve badplaats voor de elite. De bekendste gast in Zandvoort was keizerin Elisabeth van Oostenrijk-Hongarije (Sissy). Zij verbleef in 1884 enkele weken in Hotel Kaufmann (het latere Hotel d’Orange, zie foto hieronder).

Zandvoort, Hotel d’Orange. Eind 19de eeuw
Zandvoort, ca. 1920. Mijn grootouders Amse met hun kinderen op het strand. (V.l.n.r.) mijn moeder Mies, Johan en Conrad. Achter de badstoelen is het wiel van een badkoets te zien en achter de rechter stoel een bad-verzorgster.
Noordwijk. D. Wattez, ontwerp villapark in de duinen van Noordwijk, 1883. Coll. Library WUR

(uit de ‘Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur’): “In 1883 werd de ‘Maatschappij Noordwijk tot exploitatie van Duingronden’ opgericht. Deze verwierf een groot duinterrein aan de zuidzijde van Noordwijk in eigendom om hier een villawijk te bouwen. Voor het ontwerp van deze wijk werd de tuinarchitect D. Wattez uit Bussum aangetrokken.

Zijn plan voorzag in de aanleg van een ruim 1200 meter lange, rechte boulevard langs het strand met hierachter ruim opgezette slingerende wegen waaraan de ruime bouwkavels kwamen te liggen. Reeds in maart 1883 werd met de uitvoering begonnen. In het centrum van de wijk lag een ruime weide met een kunstmatig gevormde duinkloof. Hieroverheen werd een rustieke brug gelegd, die echter na veertien jaar al instortte, waarna men de kloof dichtte. Geheel volgens de romantische idealen werden ook in het park een hertenkamp en een ‘laiterie’ of melkhuis aangelegd, die bijdroegen aan het ideaal van een ‘landelijke’ omgeving. Na de aanleg van de wegen werden in hoog tempo fraaie villa’s gebouwd. De oorspronkelijke opzet van de wijk is nog steeds goed herkenbaar in het karakteristieke verloop van de wegen en de ruime percelen, waarop de huizen omringd door veel groen staan”.

Zeeweg van Bergen naar Bergen aan Zee. Ontwerp L.A. Springer, 1906. Prentbriefkaart

(uit de ‘Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur’): “In 1906 werd door de tuinarchitect L.A. Springer de Zeeweg tussen Bergen en Bergen aan Zee aangelegd. Springer maakte in 1907 ook een ontwerp voor villapark Parnassia in Bergen aan Zee. Het oorspronkelijke plan dat Springer indiende, omvatte terreinen aan beide zijden van een rangeerterrein dat het eindpunt zou gaan vormen van de geplande stoomtram naar Bergen aan Zee. Tegenover het station zouden een café, een pension en een hotel worden gebouwd. De twee duinwandelparken, die Springer hieromheen ontwierp, zouden omgeven worden door villa’s of zomerhuizen, zodat er een echte badplaats tot stand kon komen. De opdrachtgever voor dit alles was het echtpaar Jacob van Reenen-Völter, dat het welzijn van de gemeente Bergen hoog in zijn vaandel had staan. Maar het ontwerp van Springer werd niet uitgevoerd.

Bergen aan Zee. Ontwerp Parnassia villapark door L.A. Springer, 1907. Niet uitgevoerd. Coll. Library WUR

In 1911 kwam er een heel ander wandelpark tot stand, waarschijnlijk naar de ideeën van mevrouw Marie A.D. van Reenen-Völter. Dit gerealiseerde park, met een symmetrische opzet, was aangelegd langs een middenas waarop drie cirkelvormige terreinen de concentratiepunten voor bezoekers vormden. In 1911 betrad men via een brede middentrap de duinvallei en kwam men in het eerste rondeel. Het centrum hiervan werd gevormd door een zeventiende-eeuwse vaas, geplaatst op een grasperk met rondom zitbanken.

Bergen, Parnassiapark, ca. 1920, waarschijnlijk naar ontwerp van Marie A.D. van Reenen-Völter. Prentbriefkaar .

Langs de hoofdas verder wandelend bereikte men, tussen de duinen door, het volgende rondeel met in dit geval een in het centrum geplaatste zonnewijzer. In deze ruimte stond ook de muziektent. Verdergaand langs de as liep men opnieuw tussen duinen door en bereikte men een derde groot gazon, omgeven door acht kleinere en versierd met een fontein. Naast deze wandelmogelijkheden zien we ook een speelveld en een stukje natuurlijk bos. De bermen van de wegen waren voorzien van een brede strook schelpen en alle wegen waren belegd met in eigen beheer vervaardigd kalkzandstenen plaveisel, dit alles om het stuiven van het duinzand tegen te gaan. In 1914 werd er op het terrein een botanische tuin aangelegd en een duinmuseum gebouwd. Deze situatie heeft bestaan tot aan de Tweede Wereldoorlog.

In 1953 werd het Parnassipark in Bergen aan Zee , met uitzondering van de tennisbanen, door de gemeente aangekocht en opnieuw ingeplant. Ook werden de paden en het museum opgeknapt. Het park beleefde een korte opbloei, die al spoedig door een periode van neergang werd gevolgd. In 1967 deed men nogmaals een poging het park te redden en werd op de plaats van het derde rondeel een dierenparkje ingericht, terwijl de eendenvijver een nieuwe bevolking kreeg. Dit naoorlogse herstel heeft echter niet meer geleid tot de luister ten tijde van het echtpaar Van Reenen. Wel is er een typerende duinbeplanting aanwezig met onder andere duinroos en duindoorn en de zeldzame Parnassia waarnaar het park is genoemd.”

Natuurreservaat Het Zwanenwater tussen Callantsoog en Petten.

En natuurlijk kennen we nu veel meer Nederlandse badplaatsen, waar uitgestrekte stranden zijn en het prima toeven is. Naast Texel en Vlieland zijn de eilanden Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog veel meer toeristen gaan trekken in de loop van de 20ste eeuw, om nog maar te zwijgen van de stranden van Callants-oog, Petten, Egmond, Castricum, Wijk aan Zee, Bloemendaal, Kijkduin, Hoek van Holland, Rockanje en Vrouwenpolder, alle nu zeer aantrekkelijke vakantie-oorden.

Amsterdamse iepen bedreigd door kademuurrestauratie

Voorliggend Bericht is overgenomen uit tijdschrift Binnenstad 296 (jan./ febr. 2020). Hierin werd aandacht besteed aan de walmuur-vernieuwing van de Amsterdamse grachten. Nu er een grote renovatiegolf op komst is van de Amsterdamse kaden heeft dit ook impact op de bomen die daarop groeien. Aangezien deze al vanaf het begin van de zeventiende eeuw deel uitmaken van de stedenbouwkundige structuur van de binnenstad, zullen de bomen voor het grootste deel worden herplant. De beschermde, beeldbepalende bomen en bijzondere iepensoorten die vitaal zijn, zal men echter trachten te behouden.

Omslag Tijdschrift Binnenstad, nummer 296

Alleen al in de Amsterdamse binnenstad staan circa 9000 bomen in de openbare ruimte, waarvan meer dan 5000 iepen. Op de stadsplattegrond van Pieter Bast uit 1597 zien we voor het eerst bomen op de kaden verschijnen: langs de binnenzijde van de stadswal van 1585 (de huidige Herengracht) is tussen de Brouwers- en de ‘Warmoesgracht’ (Raadhuisstraat, tussen Singel en Herengracht) een regelmatige rij bomen ingetekend. Ook langs de Oudezijds burgwallen vinden we dan al enkele verspreide bomenrijen.

Bijzonder is dat bomen bij de grote zeventiende-eeuwse stadsuitleggingen van Amsterdam van meet af aan deel uitmaken van het stedenbouwkundig plan. Zij werden ook aangeplant door de stedelijke overheid. Hoewel Amsterdam weinig echte pleinen kent, is de stad geenszins benauwd van opzet. Door de gesloten bouwblokken rond ruime binnentuinen en de aanleg van grachten is de bebouwing weids gespatieerd. De grachten die de stad doorsnijden worden door bruggen geleed in zogenaamde rakken, waardoor tussen de gevelwanden en de bruggen een soort waterpleinen ontstaan. De bruggen en bomenrijen op de kaden omlijsten deze pleinen als galerijen. De breedte van deze galerijen is min of meer gelijk aan de breedte van de kavels, waardoor op ruimtelijk niveau een soort kleinste maatstaf ontstaat, die de ruimte maat en schaal geven. Afgaande op de plattegrond van Baltasar Florisz en de Burgerwijkkaartjes bedroeg de onderlinge afstand van de bomen ongeveer anderhalve kavelbreedte. 

De bomenrijen maken dus deel uit van het stedenbouwkundige ontwerp voor de grachtengordel en de Jordaan. Dit was destijds in de hele wereld uniek en is op grote schaal nagevolgd, ook buiten Nederland. In de zeventiende eeuw werden in de stad niet alleen iepen, maar ook linden en abelen aangeplant. Van deze bomen was de iep de sterkste: door zijn kronkelige wortelgestel versterkte hij bovendien de kaden.

De ‘Belgica’ 

De oudst bekende cultuurvariëteit of gekweekte iepvorm is de oud-Hollandse iep (Ulmus x hollandica ‘Major’), een kruising tussen de veld- en de bergiep (Ulmus minor x Ulmus glabra). Deze iepenselectie werd, onder meer vanwege de grote bladvorm, al vanaf de zestiende eeuw gekweekt en in 1689 door stadhouder Willem III vanuit Nederland in Engeland geïntroduceerd, maar is nu in Amsterdam niet meer te vinden. Een andere selectie van de Hollandse iep, de Ulmus x hollandica ‘Belgica’, die vanaf het einde van de zeventiende werd gekweekt, bleek over een rechtere stam te beschikken en sloeg in Amsterdam zo goed aan, dat de linden, die aanvankelijk langs de grachten waren aangeplant in de loop van de achttiende eeuw op grote schaal door deze iepen zijn vervangen. Behalve een rechte stam heeft de ‘Belgica’ een zeer fijne, uitwaaierende takstructuur en enigszins afhangende takken, die soms bijna het water raken. 

Boompje planten op de Keizersgracht. Foto Wim Ruigrok

In de Eerste Wereldoorlog bleek dat de ‘Belgica’-iepen vatbaar zijn voor de door een schimmel veroorzaakte en de iepenspintkever verspreide iepziekte, waardoor ze vanaf circa 1940 niet meer zijn aangeplant. Ondanks het feit dat de Belgica’s door de iepziekte zijn getroffen, staan er nog steeds honderden langs de Amsterdamse grachten. Mede vanwege het feit dat dit vaak de oudste en grootste bomen zijn, is de Belgica nog steeds de meest beeldbepalende iep. De oudste Belgica’s langs het water vinden we onder meer op het Stationsplein – geplant in 1889, na oplevering Centraal Station – en langs de Nieuwe Herengracht – een ‘gekandelaberd’ exemplaar uit 1891. Op de Keizersgracht voor de Onze Lieve Vrouwekerk staat een rijtje circa honderd jaar oude Hollandse iepen met opvallend bochtige stammen van een onbekende selectie, waar onlangs stekken van zijn genomen. Op plaatsen waar de iepziekte toesloeg, werden de Belgica’s veelal vervangen door de wat stakerige Huntingdon-iepen (Ulmus x hollandica ‘Vegeta’, 1746) en later ook door de ‘Commelin’ (gekruist 1940 / uitgegeven 1960) en de ‘Groeneveld’ (1941/1963). Toen bij de tweede iepziektegolf begin jaren ’70 bleek dat deze kruisingen evenmin goed tegen iepziekte bestand waren, heeft men nieuwe selecties van de oud-Hollandse iep uitgegeven, met even oud-‘Hollands’ klinkende namen als de ‘Dodoens’ (1954/1973), ‘Plantijn’ (1954/ 1973), ‘Lobel’ (1958/1973) en ‘Clusius’ (1958/1983). Tegenwoordig worden nog resistentere, uit Amerika afkomstige cultivars toegepast, zoals de veelvuldig aangeplante ‘New Horizon’ – met sterk opgaande takken en enigszins glimmend, donkergroen blad, die we onder meer aantreffen op de vernieuwde en in 2003 ingeplante kade voor de Cromhouthuizen – , de kleinbladige en in de herfst rood verkleurende ‘Frontier’ – in 2013 aangeplant op het noordelijke deel van de Oudezijds Achterburgwal – en de zeer resistente ‘Rebona’ – waarvan er onder meer in 2016 twee zijn aangeplant op de Reguliersgracht. 

Hoewel de verschijningsvorm van de Belgica nog altijd het streefbeeld vormt van alle nieuw ontwikkelde cultuurvariëteiten, missen al deze meer en minder resistente soorten de gracieuze eigenschappen van de Belgica. Doordat de iepziekte in Amsterdam dankzij een speciaal monitoringsprogramma tegenwoordig goed onder controle is, worden de Belgica’s vanwege hun karakteristieke vorm weer in kleine aantallen gekweekt. Omdat dat de ziekte ook wordt overgebracht door wortelcontact, wisselt men de nieuwe aanplant van Belgica’s vaak af met meer resistente iepencultivars. De interactieve Bomenkaart (2017) van de gemeente Amsterdam geeft een overzicht van alle bomen die in de stad voorkomen, waaronder meer dan veertig verschillende soorten iepen: https://maps.amsterdam.nl/bomen/.

Bescherming 

In het kader van de geplande kademuurvernieuwingen zullen circa dertig kaden, merendeels in de binnenstad en in Amsterdam-West, de komende jaren worden vervangen. Bij een kademuurvernieuwing worden normaliter alle bomen op de desbetreffende kaden verwijderd. Door de gemeentelijke Bomenverordening (2014; 2016) genieten alle bomen binnen de bebouwde kom, die dikker zijn dan 30 cm een zekere bescherming, dat wil zeggen dat ze alleen onder voorwaarden gekapt mogen worden. In het kader van een walmuurvernieuwing gaan de bomen langs de grachten het met deze bescherming niet redden, maar ze moeten in principe wel weer worden herplant. Bij herplant worden ze vervangen door jonge iepen, vaak van een andere, iepziekte-resistente soort, maar op enkele beeldbepalende plaatsen als brughoofden zullen mogelijk ook weer Belgica’s worden aangeplant. 

Behalve door de Bomenverordening worden de bomenrijen langs de hoofdgrachten als fenomeen van rijkswege beschermd door het Beschermd Stadsgezicht (1999) en op Europees niveau (gewaarborgd door het Europese Hof van Justitie) door de aanmerking van de grachtengordel als UNESCO-Werelderfgoed (2010). Op grond van het feit dat de boombeplanting langs de grachten medebepalend is voor de cultuurhistorische waarde en stedenbouwkundige structuur van dit gebied en als zodanig ook specifiek wordt beschreven in de ‘Uitleg’ van het Beschermd Stadsgezicht (1999), die tevens de grondslag vormt voor de bescherming van het UNESCO-werelderfgoed, en in de diverse bestemmingsplannen, genieten de bomenrijen langs alle grachten van het beschermde gezicht een zekere extra bescherming, al is niet helemaal duidelijk wat deze bescherming precies inhoudt, aangezien de structurele samenhang van de bomen met de architectuur – anders dan in andere gemeenten – niet nader in de bestemmingsplannen en/of in zogenaamde ordenkaarten is uitgewerkt. 

Kadewandversterking ten behoeve van het behoud van de ‘Belgica’-iep op de Brouwersgracht. Foto Wim Ruigrok

Hoofdbomenstructuur 

Ook genieten bomen langs sommige doorgaande straten en grachten in de gehele stad een zekere extra bescherming door het (huidige) gemeentebeleid. Om de boombeplantingen langs straten en waterstructuren die van belang worden geacht voor de ruimtelijke kwaliteit van de stad herkenbaar te maken, maar ook om het bomenbestand te herstellen en uit te breiden heeft de gemeente de Hoofdbomenstructuur ontwikkeld (HBS). Deze bomenstructuur is een beleidsinstrument, dat vooral betrekking heeft op de aanplant van nieuwe bomen, maar tot op zekere hoogte ook bomen beschermt bij herprofileringen: ‘Uitgangspunt voor bomen die deel uitmaken van de hoofdbomenstructuur is dat er bij het planten en beheren van bomen voldoende groeiruimte moet zijn en dat bij herprofileringen gezonde en levensvatbare bomen blijven staan. Bij het planten van de boom moet bovendien al rekening worden gehouden met de ruimte die de volwassen boom zal innemen, om zo tot beeldbepalende exemplaren te komen. Deze bomenlijnen staan langs de hoofdnetten, waterwegen, dijken of historische verkavelingspatronen’. 

Bij de laatste vaststelling van de Hoofdbomenstructuur (kaart in het Beleidskader Puccinimethode, 2018) is deze ten opzichte van die in het eerder gepubliceerde kaartje in de Structuurvisie 2040 (2011) uitgebreid met diverse bomenrijen in de oude binnenstad (onder meer langs de Oude- en Nieuwezijds Voorburgwal, Kloveniersburgwal/Geldersekade en Oude Schans), terwijl de grachten en gedempte grachten in de Jordaan tussen de Brouwersgracht en Leidsegracht hier niet langer deel van uitmaken – behalve de petieterige Passeerdersgracht, een grachtje waarlangs in de zeventiende eeuw nu net geen bomen stonden. Dit laat tevens zien hoe veranderlijk beleid is: door de beleidswijziging van 2018 lijken de bomen op de Rozengracht – waarvan er volgens de kaart ‘Monumentale bomen en ander waardevol groen’ niet één als ‘monumentaal’ is aangemerkt – ten behoeve van de komende herinrichting nu eenvoudig te kunnen worden gekapt. 

Behalve de locaties geeft de Puccinimethode – genoemd naar de bonbons van de Amsterdamse chocolaterie Puccini, die symbool moeten staan voor goede kwaliteit – ook de ‘spelregels, voorwaarden en inrichtingseisen’. Hierin worden o.m. de groeiplaatsomstandigheden voor nieuwe en bestaande bomen beschreven: ‘Bij walmuurvernieuwing (van grachten die deel uitmaken van de Hoofdbomenstructuur) worden bestaande bomen vervangen en de groeiomstandigheden zo ingericht dat de groei voor de nieuw te planten bomen voor tenminste 50 jaar is gewaarborgd. Bepalend voor de onderlinge plantafstand van de bomen en het type iep is de beschikbare doorwortelbare ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief’. 

Onder normale omstandigheden groeien de boomwortels in een zone die overeenkomt met de projectie van de kroon. Maar op de ondergrondse openbare ruimte ligt tegenwoordig een grote druk: behalve aan de waterleiding, riolering en elektriciteit- en internetkabels moeten de kaden ruimte bieden aan tal van nieuwe voorzieningen zoals ondergrondse afvalcontainers, laadpalen voor geëlektrificeerd autoverkeer en warmtepompen. Op heringerichte grachten groeien de iepen daarom vooral in de smalle strook onder de parkeerzone en dreigen de iepen steeds verder uit elkaar te worden geplant. Over het algemeen hebben de hoofdgrachten een straatprofiel van meer dan negen meter breed en is de grondwaterdiepte er lager dan 80 centimeter. Bij zijgrachten bevindt het grondwater zich vaak al op 40-60 centimeter en is de breedte van het straatprofiel geringer. ‘De iepen langs de hoofdgrachten worden bij voorkeur in een onderlinge plantafstand van 12-15 meter geplant, de iepen langs de zijgrachten in een onderlinge plantafstand van meer dan 15 meter.’

Als de grond rond de boom al te zeer wordt verdicht door parkeren en een te grote belasting door het zware verkeer, kunnen de wortels zich niet goed ontwikkelen. Daarom krijgen de bomen optimale groeiomstandigheden mee, dat wil zeggen dat ze in beginsel beschikken over een doorwortelbare ruimte van 25m3 tot 40m3 per boom, zoveel mogelijk gevuld met ‘Amsterdams bomenzand’ – een speciaal ontwikkeld grondmengsel, dat zowel vruchtbaar is als een grotere belasting kan dragen. De wortelzone wordt bovendien zoveel mogelijk gescheiden van kabels en leidingen, en in een sterk verdichte omgeving, zoals op groeiplaatsen tussen parkeervakken, kunnen extra voorzieningen zoals druk verspreidende middelen worden toegepast. 

In de Hoofdbomenstructuur worden bij herplant tenslotte bij voorkeur bomen toegepast met een stamomtrek van 50 tot 60 cm, die in volwassen toestand hoger worden dan twaalf meter.

De kaden van de Oudezijds Achterburgwal zijn lager, waardoor de iepen niet tot volle wasdom kunnen komen. Foto Wim Ruigrok

Monumentale bomen

Om kap van bijzondere bomen te voorkomen kunnen deze bovendien (in het kader van de Bomenverordening) beschermd zijn als ‘beschermwaardige houtopstand’. Zo’n houtopstand, dat wil zeggen één of meerdere bomen of houtige gewassen, kan zowel op particuliere grond als in de openbare ruimte staan en wordt op de (voorlopige) lijst geplaatst vanwege zijn beeldbepalende waarde, cultuurhistorische betekenis, natuurwaarde, zeldzaamheidswaarde of ouderdom. De kaart ‘Monumentale bomen en ander waardevol groen’ is niet compleet, maar geeft een goede indruk van het beschermde bomenbestand in de openbare ruimte. Als een boom op de lijst (of zolang deze nog niet is vastgesteld op een van de lijsten van de voormalige stadsdelen) voorkomt mag deze niet worden gekapt, maar alleen (met vergunning) worden gesnoeid of verplaatst, tenzij er sprake is van ‘zwaarwegende omstandigheden’ om toch tot kap over te gaan.

Langs de grachten vinden we afgezien van enkele tientallen linden en enige platanen en paardenkastanjes vooral iepen. In de binnenstad genieten een paar honderd hiervan speciale bescherming doordat ze op bovengenoemde lijst voorkomen. Naast de Belgica’s en Huntingdon-iepen zijn er ook nog een aantal meer bijzondere cultivars, waaronder de smalle, hoog opgaande monumentaal-iep (Ulmus minor ‘Sarniensis’, 1836-Eng.), die veel in Amsterdam-Zuid is toegepast, maar in de binnenstad slechts op enkele plaatsen voorkomt (Kattengat, Stromarkt); een speciale variant met een duidelijke enting en min of meer ronde kroon van de duiveltjesiep (Ulmus glabra ‘Cornuta’, vóór 1845), die onder meer te vinden is langs de Reguliersgracht, en de vanuit de voormalige iepenselectietuin bij Huis Groeneveld te Baarn afkomstige en in de herfst knalgeel kleurende Amsterdam-iep (Ulmus ‘Amsterdam’, 1950/1980), waarvan we een rijtje aantreffen aan de westkant van de Weesperstraat – en een aantal langs de Sloterkade, waarvan één voor het Aalsmeerder Veerhuis.

Duiveltjesiep (Ulmus gladra ‘Cornuta’) op de Reguliersgracht. Foto Wim Ruigrok

Afgaande op bovengenoemde interactieve kaart van monumentale bomen bevinden de meeste monumentale bomen zich langs de hoofdgrachten, terwijl we langs de grachten van de oude binnenstad (binnen het Singel) en van de Jordaan relatief weinig bomen aantreffen die beschermwaardig worden geacht. Mogelijk staan er in de Jordaan en de oude binnenstad ook weinig echt monumentale bomen (meer), doordat veel kademuren nog niet zo lang geleden zijn vernieuwd, veel bomen dus relatief jong zijn en er langs de smallere en lagere grachten weinig ruimte is waardoor de iepen niet tot monumentale bomen uit kunnen groeien.

Voor de monumentale bomen zullen bij een kademuurvernieuwing speciale maatregelen worden getroffen om ze te behouden. Sommige bomen kunnen bijvoorbeeld worden verplaatst, al moeten de takken en wortels daarvoor vaak ingrijpend worden gesnoeid. Als bomen te zwaar zijn om over de kade te verplaatsen en te groot om onder de bruggen door te varen, worden ze wel tijdelijk aan de overzijde van de gracht op een schuit geplaatst. Als ze niet verplaatsbaar zijn, bestaan er nog verschillende andere mogelijkheden om ze te behouden. Zo kan er een kade worden geplaatst vóór de bestaande kadewand of er kan in de muur een uitstulping worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld in de Brouwersgracht. Door deze oplossingen wordt de gracht natuurlijk wel smaller , wat weer nadelig is voor de waterberging, doorstroming en voor het aanzicht en de stedenbouwkundige structuur. Naar verwachting zullen alle monumentale bomen meestal toch ingrijpend gesnoeid moeten worden om ze te behouden.

Juliet Oldenburger

Lucas Gassel uit Helmond (c.1488 -1568/69). Vroege landschapsschilder

Wie was Lucas Gassel? Hij staat bekend als landschapsschilder en tijdgenoot van de Zuid-Nederlandse schilders Joachim de Patinir (1480-1524) en Herri met de Bles (1510-1550). Zij schilderden imaginaire landschappen vaak verhuld in een Bijbelse vertelling. De tuinen op de schilderijen worden afgebeeld als realistische details, en doen meteen denken aan de tuinen van Hans Vredeman de Vries ( 1527- ca. 1607). Carel Van Mander zegt in zijn vermaarde Schilderboeck (1604) over Gassel: Hy wrocht seer wel van Landtschap in Oly en Water-verwe: doch hy wrocht niet veel. Hy was een vriendlijck goet Man, en een soet prater.

Lucas Gassel. David en Bthseba in de tuinen van een paleis. Olieverf op paneel. Part. Collectie

Helaas is er weinig over Gassel bekend, slechts 15 schilderijen, 2 tekeningen en 3 prenten, alle gesigneerd met zijn monogram en aanvullend ook menigmaal met een klein hagedisje als soort logo. Verder worden er ook nog enkele ongesigneerde schilderijen en tekeningen aan hem toegeschreven.

Lucas Gassel. Landschp met David en Bathseba, gesigneerd LG en gedateerd 1540, Coll. The Wadsworth Atheneum Museum of Art, Hartford.
Lucas Gassel. Andere scène uit het verhaal over David en Bathseba. Coll. The Wadsworth Atheneum Museum of Art, Hartford.

Gassel is geboortig uit Helmond, destijds een textielstad, bevolkt door wevers en volders (vollen van laken is het laten vervilten ervan), droogscheerders en bontwerkers. Bekend is dat hij bij de noordelijke stadspoort en later aan de Markt heeft gewoond. Tijdens Gassel’s leven werd het Kasteel Helmond bewoond door de familie van Cortenbach. In 1549 is dit door brand gedeeltelijk verwoest. Gassel heeft het kasteel goed gekend, want het staat midden in de stad. Stoffeerde hij daarom zijn schilderijen zo vaak met kastelen? Als tweede woonplaats heeft Gassel een groot deel van zijn leven waarschijnlijk Antwerpen gehad, waar hij o.a. heeft gewerkt voor de uitgever Hieronymus Cock. Mogelijk heeft hij ook in Brussel gewoond.

Lucas Gassel. Panoramisch Landschap met ‘lusttuin’. Olieverf op paneel. Coll. Galerie de Jonckheere, Paris.

In verband met de afkomst van Gassel uit Helmond en het Kasteel Helmond wat in bovenstaande tekst wordt genoemd, volgt hier nu nog een beschrijving en afbeeldingen van Kasteel Helmond en omgeving uit de Gids voor de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur, deel 4, Rotterdam, 2000.

Luchtfoto Kasteel Helmond. Noorden rechts boven.

Kasteel Helmond dateert uit 1402. Op de hoeken van het kasteel zijn vier ronde torens gebouwd. Het kasteel ligt binnen een vierkante omgrachting en is gesitueerd tussen de ZuidWillems-vaart en het riviertje de Aa. Na een brand in 1549 werd het gebouw met een nieuwe ingangsvleugel verrijkt en in 1683 vond weer een verbouwing plaats. Uit al deze tijden is niets betreffende de tuinen overgeleverd. In 1921 werd het kasteel door de gemeente Helmond gekocht als raadhuis. Het gebouw werd verbouwd door de architect J.W. Hanrath, waarbij door vergroting van de ramen het oorspronkelijke gesloten karakter van het kasteel verloren ging. De tuinarchitect L.A. Springer ontwierp in 1921 een deel van de omringende parkaanleg, die bestemd werd tot een openbaar stadswandelpark. In tegenstelling tot architect Hanrath maakte Springer de omgeving van het kasteel juist weer meer gesloten. Hij plantte het terrein aan de zuidzijde met boomcoulissen dicht, zoals hij ook de huizenblokken aan de noordzijde van het kasteel aan het gezicht onttrok. Vóór het kasteel aan de noordkant – tegenover de zestiende-eeuwse torens – ontwierp Springer twee min of meer vierkante grasparterres en behield hij enkele oude bomen, die hij aanvulde met nieuwe aanplant. De grasperken werden langs de hoofdas waarschijnlijk door taxushagen op barokke wijze omzoomd. Het kasteel bood verder naar de oost- en westzijde uitzicht op gazons met verspreide boom- en heesterbeplanting. We zouden van Springer eigenlijk aan de noordzijde van het kasteel buxusparterres in neorenaissancestijl verwachten, maar waarschijnlijk omdat de parterre-vlakken niet identiek van grootte waren, heeft hij zich hieraan niet gewaagd. Van dit alles is slechts achter het kasteel nog de structuur zichtbaar, maar door het kappen en opnieuw inplanten van bomen en heesters heesters is van de oorspronkelijke opzet weinig bewaard. In 1938 werd op de middenas van de aanleg een fontein geplaatst. Sinds 1982 is het kasteel in gebruik als museum. De gemeentelijke plantsoenendienst ontwierp toen vóór het kasteel, in de schaduw van de bestaande oude kastanjes, een eigentijdse versie van een Renaissancetuin met gesnoeide buxushagen en een loofgang van haagbeuk. Het park naast en achter het kasteel is een open en weids wandelpark in landschapsstijl, voorzien van een grote diversiteit aan bijzondere bomen, grotendeels nog geplant in de tijd van L.A. Springer. Aan weerszijden van het voorplein, dat deel uitmaakt van het wandelpark, staan twee kleine torens, die dateren van na de brand in 1549 en die eens de functie van wachttoren en duiventoren hadden.

L.A. Springer. Ontwerp tuin en omgeving Kasteel Helmond. 1921. Noorden links. Coll. Library Wageningen UR.

De tentoonstelling ‘Lucas Gassel: Meester van het landschap’ was gepland van 10 maart t/m 7 juni 2020 in het Museum Kasteel Helmond. Wegens de corona epidemie is dit museum nu gesloten. Of de tentoonstelling nog open gaat voor 7 juni zal afhangen van de nieuwe maatregelen voor musea, afhankelijk van RIVM.

het gestolen schilderij en de kerkjes van Van Gogh

Vincent van Gogh. Lentetuin. Pastorietuin te Nuenen. 1884. Collectie Groninger Museum. Olieverf op papier (op houten paneel geplakt)

Dit unieke schilderij Lentetuin, pastorietuin te Nuenen, in 1884 geschilderd door Vincent van Gogh, is zondag 29 maart 2020 gestolen uit het Singer Museum, waar het deel uitmaakte van de tentoonstelling Spiegel van de ziel. Toorop tot Mondriaan.

(overgenomen van whichmuseum.nl): ‘In deze tentoonstelling staat de private wereld van de 19de-eeuwse Nederlandse kunstenaar centraal. Het gaat hier om schilder- en tekenkunst als persoonlijke uiting. Thema’s als het interieur, het stilleven, de besloten tuin, maar ook de geesteswereld van de kunstenaar komen aan bod. Er is werk te zien van o.a. Jan Toorop, Vincent van Gogh, Willem Witsen en Piet Mondriaan’. 

Dat het (bovenstaande) schilderij van de pastorietuin een persoonlijke uiting is van de kunstenaar Vincent van Gogh is alleen al duidelijk omdat het de tuin betreft van zijn ouders achter de pastorie in Nuenen. In de verte zien we de toren van de Oude Kerk van Nuenen. Dit is niet de Hervormde kerk waar Vincent’s vader dominee was, maar de oorspronkelijk rooms katholieke kerk gebouwd in de tweede helft van de 15de eeuw, die in 1823 werd afgebroken, op de toren na, die in 1885 werd gesloopt, een jaar nadat Vincent Van Gogh het schilderij van de Lentetuin / pastorietuin en de Oude Kerk maakte. Vincent woonde sinds eind 1883 in Nuenen, zodat we mogen aannemen dat hij van de afbraak op de hoogte was geweest en dat hij juist als herinnering deze toren heeft willen verenigen met de achtertuin van de pastorie waar zijn ouders nog niet zo lang woonden. De Ned. Hervormde kerk van zijn vader is bekend van het schilderij ‘het uitgaan van de kerk in Nuenen’ uit 1884-1885.

Links: Hervormde kerk van Nuenen.
Rechts: Het ‘uitgaan van de Hervormde kerk van Nuenen’, geschilderd door Vincent van Gogh, 1884-1885. Collectie Van Gogh Museum
Vincent Van Gogh. Oude Kerk en begraafplaats Nuenen, 1884. Coll. Stiftung Sammlung E.G. Bührle. Dit is de kerk die ook op het schilderij van de lentetuin voorkomt

Nieuwe Zocher (J.D. & L.P.) gedetecteerd

De buitenplaats Rosorum te Arnhem had wel eens op mijn Zocher-lijstje gestaan om toe te voegen aan ons uitgebreide document ‘Zochers Online‘, maar een bewijs voor de bemoeienissen van een of meer van de Zochers had ik nooit gevonden, totdat onlangs de bewoner van het koetshuis van het voormalige buitengoed mij een aankondiging van Notaris Van Eck uit de Arnhemsche Courant (09-01-1871) toestuurde, waarin de bemoeienissen van de Zochers zwart op wit stonden vermeld.

Aankondiging van Notariskantoor Van Eck (Arnhemsche Courant 09-01-1871) van de voorgenomen bezichtiging en verkoop van de buitenplaats Rosorum aan de Amsterdamse (straat)weg

De ligging in het landschap kunnen we het best duidelijk maken door een tegenwoordige Google-luchtfoto hier te plaatsen (hieronder).

Naast het herenhuis is er sprake van een tuinmanswoning, een koetshuis met paardenstal, een oranjerie en bergplaats, alles gebouwd ‘door- en onder opzigt’ van de architect H.C. Berends te Arnhem. En daarnaast wordt in de advertentie melding gemaakt van een ‘fraaie, door ZOCHER & ZOON, te Haarlem, aangelegden en van goede vruchtbomen voorzienen TUIN met broei- en bloembakken, een terrein van vermaak (siertuin), opgaande bomen en bouwland. Deze combinatie van tuin, moestuin, boomgaard en bouwland komt vaker voor bij Zocher en Zoon, maar is toch niet het algemene beeld van dit duo. Het aflopende terrein was natuurlijk een moeilijke opgave.

Het huis Rosorum langs de Amsterdamseweg bij de rode stip. De achtergevel met tuin ligt aan de zuidkant (onder) van het grote huis. Links op de plattegrond de tuinmanswoning en oranjerie te zien en daaronder het volkstuincomplex.

Oude historische kaarten leveren helaas weinig op. Op de kadastrale kaart van Gemeente Arnhem (Sectie G, genaamd Ligtenbeek) uit ca. 1821 is geen huis of herberg te onderscheiden. Op de veldminuut van de Top. Militaire Kaart uit 1845 (hieronder) is in het midden onder de Amsterdamseweg (van rechtsonder naar linksboven) even voorbij de splitsing van de Bakenburgseweg en de Amsterdamseweg, het woord Rosorum (o.i.d.) te lezen en onder het perceel van Rosorum het woord Heidenoord. Boven het woord Rosorum is aan de weg een vierkant huis te onderscheiden met daaronder een wat kleiner huis (een van beiden kan de herberg ‘Ruyssoren’ geweest zijn). Het terrein achter het huis loopt duidelijk af naar het zuiden. Er is nog geen tuinaanleg. Op de kaart uit ca. 1900 zien we eigenlijk geen hoofdhuis langs de weg. Het lijkt er op dat de situatie hier niet correct is ingetekend.

Detail van veldminuut van Topografische Militaire Kaart, 1845
Detail Topografische Kaart 1900. De weg van rechtsonder naar linksboven is de Amsterdamseweg. De situatie van het hoofdhuis op het perceel Rosorum is onduidelijk

Wat weten we verder over dit huis en de omgeving? Rosorum is in 1852 gebouwd in eclectische stijl, in opdracht van Hendrikje Martinus (echtgenote van Hendrik Jan Verweerd), op de plaats van een vroegere herberg (Lit. Gelders Arcadië, 2011) met de naam ‘Ruyssoren’. Het huis ligt op een van de uitlopers van het stuwwallenmassief van de Veluwe, op het hoogste punt langs de Amsterdamseweg, met (achter)uitzicht op de stad en de Rijn. Naast de architect van de bijgebouwen, H.C. Berends (zie advertentie) wordt als architect van het herenhuis genoemd Henri Guillaume Fromberg (1812-1882) uit Kleef. Fromberg was al bekend als architect van Musis Sacrum (1847) en Huis Beaulieu (1851) en als een projectontwikkelaar. In die laatste functie ontwikkelde hij in 1853 de Fromberghuizen langs het Willemsplein, in het zelfde jaar waarin hij Villa Bronbeek kocht, om deze aan Koning Willem III te verkopen, als paleis voor zijn moeder Anna Paulowna.

In 1848 komt het uitgestrekte landgoed de Sterrenberg te koop en ook de herberg Rosorum (Ruyssoren) met omringende grond. Het wordt gekocht door Joh. Hendrik Tromp (1818-1858), om er een nieuw huis op te laten bouwen (het middendeel van het tegenwoordige Rosorum). Na 4 jaar is dit huis weer te koop. het gaat dan om een Heerenhuis, tuin met koepel, koetshuis en een tuinmanshuis (advertentie Algemeen Handelsblad 8 maart 1852). Hendrikje Martinus (1785-1870), weduwe van Hendrik Jan Verweerd is dan de koper (met dank aan Christian Korbeld).

Tuinmanswoning annex oranjerie, boombeplanting en rododendronpartij

Na het overlijden van Hendrikje werd het huis omstreeks 1871 gekocht door Hendrikus J.S.M. van Wageningen (1830-1905), gehuwd (1872) met Jacoba Gerarda Romein (1838-1931) die na de dood van haar man het complex liet uitbreiden met een tuinmanswoning annex oranjerie en een woning voor de rozenkweker J.C. Damsté, die in de periode 1916 tot 1935 een kwekerij had op Rosorum (zie volgende foto). De grond van de kwekerij en de grond van de tegenwoordige volkstuinvereniging Heijenoord komen min of meer overeen.

Jacoba Gerarda liet na haar dood in 1931 het huis en een groot kapitaal na aan de stichting Pro Senectute. Het huis werd toen naar plannen van architect Gerrit Feenstra uitgebreid met zijvleugels. Dit alles toen ten behoeve van een rusthuis voor Protestantse ouderen. Later diende het huis als asylzoekerscentrum en sinds 2009 is er een particulier verzorgingshuis in gevestigd.

Kwekerij van J.C. Damsté, achter de siertuin van Huis Rosorum (1916-1935). Hij kweekte rozen en zo te zien ook sparren en andere gewassen in koude bakken. Coll. Gelders Archief
Recente foto van volkstuinen achter voormalige oranjerie. De moestuinmuur is helaas verdwenen
Huis Rosorum met achter het huis de tuin van vermaak. Laatste kwart 19de eeuw.. Coll. Gelders Archief
Huis met een uitstalling van kuipplanten achter het huis. Foto laatste kwart 19de eeuw. Coll. Gelders Archief

Vanwege het grote hoogteverschil heeft de tuin een behoorlijk verval. Tussen het laagste punt in de zuidwesthoek van de tuin en de hoofdingang aan de Amsterdamseweg is acht meter verschil. De tuinarchitect heeft met onderstaand ontwerp getracht via verschillende terrassen het uitzicht over de aflopende tuin te optimaliseren. Links van huis en tuin (aan westzijde) ligt het volkstuincomplex Heijenoord.

Van een Zocher-aanleg is niets te bespeuren, misschien alleen nog een enkele oude boom, maar dat is toch onwaarschijnlijk omdat de bouw van de zijvleugels in de jaren dertig het behoud van deze bomen waarschijnlijk onmogelijk heeft gemaakt.

Ontwerp Buro Poelmans Reesink. Arnhem, Ca. 2006. Noorden boven.
Huis Rosorum langs de Amsterdamseweg met enkele oude bomen die door de bouw van de zijvleugels zijn verdwenen.
Ca. 1850. Coll.Gelders Archief

IS BEETHOVEN ECHT IN DE FRANSCHE TUIN IN ZUTPHEN GEBOREN?

Ludwig van Beethoven geschilderd doorJoseph Karl Stieler, 1820. Coll. Beethoven haus Bonn. Beethoven schrift hier in het manuscript van de Missa Solemnis opus 123 (1818-1823)

In het Nieuws is dezer dagen nogal eens iets te lezen over Ludwig van Beethoven (Bonn? 16 december 1770? – Wenen 26 maart 1827) in verband met zijn 250ste geboortedag. Het jaar 2020 is zelfs uitgeroepen tot een Internationaal Beethovenjaar. In verband hiermee was gisteren 3 maart 2020 op Omroep Gelderland een documentaire te zien, getiteld Ludwig van Beethoven: sporen van het verleden.

In de loop der eeuwen is er nogal eens getwijfeld aan Beethoven’s geboortejaar (1770) en zijn geboorteplaats (Bonn). In een brief (boekje) aan de burgemeester van Bonn, getiteld Lettre à Monsieur le bourgmestre de la ville de Bonn, contenant les preuves de l’origine hollandaise du célèbre compositeur Louis van Beethoven, geschreven door W. van Marsdijk (Amsterdam, 1836), staat geschreven dat Ludwig van Beethoven geboren is in 1772, dat hij een Nederlander is, en geboren in Zutphen in de herberg ‘ De Fransche Tuin’. Over de Fransche tuin in Zutphen is helaas niets meer te vinden. In 1836 schijnt deze al verdwenen te zijn. Hoe het precies zit volgens de jeugdvriend van Beethoven Franz Gerhard Wegeler, is door hem opgetekend in zijn boek Biographische Notizen über Ludwig van Beethoven, tweede deel door Ferdinand Ries (Koblenz, 1838).

Zie ook de advertenties voor het boekje van Van Marsdijk, in de kranten Oprechte Haarlemsche Courant en Journal de la Haye (1836).

Uittreksel (1810) van het doopboek der Remigiuskerk te Bonn. Geboortebewijs van Ludwig van Beethoven

In Bonn bevindt zich een uittreksel uit het doopboek der Rooms-Katholieke Remigiuskerk te Bonn, uit 1810. Beethoven had Franz Gerhard Wegeler, professor in de medicijnen in Bonn, gevraagd dit certificaat voor hem te regelen omdat hij dit nodig had in verband met zijn voornemen in het huwelijk te treden met Therese Malfatti, voor wie Beethoven naar wordt aangenomen in 1810 de Bagatelle ‘Für Elise‘ heeft gecomponeerd.

Therèse Malfatti. Anoniem pastel in Beethovenhuis Bonn

Het huwelijk is niet doorgegaan, maar het doopbewijs is wel geleverd en bewaard. Het is opgesteld in het frans (want Bonn behoorde destijds tot Frankrijk). Hierin worden de doopdatum (17 december 1770), de namen van Beethoven (Ludovicus) en die van zijn vader (Joannes van Beethoven) en moeder (Helena Keverichs) genoemd en die van zijn peetvader (Laedevicus van Beethoven, zijn grootvader) en peetmoeder (Gertrudis Müllers dicta Baums, de buurvrouw). Het document is afgegeven op het gemeentehuis van Bonn, 2 juni 1810, ter bevestiging van zijn doop op 17 december 1770.

Keerzijde van hetzelfde doopbwijs van Ludwig van Beethoven
Keerzijde (detail) van doopbewijs, met aantekening van Beethoven zelf dat dit document ‘nicht richtig’ zou zijn.

Op de keerzijde (hierboven) wordt vastgesteld dat dit bewijs legaal is. Door Beethoven zelf is bovendien aangetekend (zeer moeilijk te lezen op zelfde keerzijde maar omgedraaid) “1772 / Es scheint der Taufschein nicht richtig, da noch ein Ludwig vor mir [vóór Ludwig was inderdaad in april 1769 een Ludwig Maria geboren. CO]. Eine Baumgarten war glaube ich mein Pathe [= peetvader. Beethoven is hier in de war met de meisjesnaam van zijn peetmoeder die Baum heette. CO], Ludwig von Beethoven”.

Het is inderdaad mogelijk dat de vader van Beethoven in de jaren zeventig in de Hanzestad Zutphen is geweest. In die stad werd jaarlijks in augustus een jaarmarkt gehouden, waar ook vader Beethoven met een muziekgezelschap wel naar toe getrokken kan zijn om in zijn onderhoud te voorzien. Gedurende die jaarmarkt zou Beethoven (volgens Van Marsdijk dus in herberg ‘De Fransche Tuin’) geboren zijn. Maar vonden jaarmarkten ook in de maand december plaats, de maand waarin hij werd gedoopt en waarin men aanneemt dat hij geboren werd? Of is hij gedoopt in december (in Bonn) en geboren in de zomer (in Zutphen)?

Het zou begrijpelijk zijn dat Beethoven, indien geboren in Zutphen, niet in Zutphen gedoopt is want het was zo wie zo moeilijk om rond 1770 kinderen Rooms-Katholiek te laten dopen in het protestante Zutphen, in een tijd dat officieel de Rooms-Katholieke godsdienst in Nederland verboden was. Wel weten we dat er in Huis Wildeman een R.K. schuilkapel was ingericht. Er wordt gesuggereerd dat het geboortebewijs van zijn vóór hem geboren (overleden) broer met dezelfde naam toen is gebruikt als Beethovens geboortebewijs. Maar dan klopt het jaartal natuurlijk niet.

In 1841 vermeldt A.J. van der Aa in zijn Geschied- en Aardrijkskundige Beschrijving van het Koninkrijk der Nederlanden… op p. 180: “Zutfen is de geboorteplaats van de beroemde componist Lodewijk van Beethoven”, maar helaas in een volgende druk in 1851 is deze mededeling verdwenen. In het Algemeen Handelsblad van 8-08-1886 is het hele verhaal over de geboorte van Ludwig van Beethoven (geschreven door J.G.F.) nog eens uitgebreid na te lezen, maar zonder eindoordeel.

Kortom, men is er nog niet helemaal uit, dat is duidelijk. Spannend is het wel, maar waar zijn nog meer bewijzen te halen? We zullen er niet uitkomen in 2020. Maar wie weet kunnen we in 2022 weer Beethovens 250-ste geboortedag vieren.

Caravaggio-Bernini / Barok in RomE. overweldigend

Al de schilderijen van Caravaggio gezien in het Rijksmuseum? Ze zijn stuk voor stuk heel aangrijpend en mooi, maar toch kan ik die Romeinse barokke schilderijen niet helemaal bewonderen. Té protestant ben ik misschien, ik weet het niet. Dit schilderij van Maria Magdalena werd gemaakt door een tijdgenoot van Caravaggio, de Romeinse Artemisia Gentileschi (1593-1652). Het schilderij werd in 2014 hervonden in Frankrijk. Het bekoort mij het meest van alle schilderijen die ik op de tentoonstelling zag, omdat het veel moderner lijkt te zijn dan de andere schilderijen op de tentoonstelling. Dit begrijp ik direct en ik hoef me niet af te vragen welk bijbels verhaal er achter schuilt. Het lijkt van deze tijd. Prachtige kleurstelling. Zie ook het verhaal in Ilja Leonard Pfeijffer’s boek Grand Hotel Europa (2018), hoofdstuk 8, Het Maltezer mysterie.

Artemisia Gentileschi. Maria Magdalena. Part. Collectie. Foto Wikipedia

Van heel andere orde is het zelfportret van Gian Lorenzo Bernini (hieronder). Hij is de meester van al die prachtige beeldhouwwerken die op dezelfde tentoonstelling zijn te zien en nooit eerder in Amsterdam werden getoond. Een doordringend portret van een man die weet wat hij wil, en dat is op de tentoonstelling te zien.

Gian Lorenzo Bernini (1598-1680), zelfportret. Collectie Museum Prado Madrid. Foto Prado Madrid

De barokke beelden van Gian Lorenzo Bernini (Nápels 1598-Roma 1680) zijn ongekend en overweldigend. Ik kende eigenlijk alleen goed de beelden in kerken en op pleinen in Rome (zoals de fonteinbeelden op de Piazza Navone), maar wat hier aan Nederland getoond wordt is heel bijzonder. Naast de barokke (soms wereldlijke, soms religieuze) kunst in marmer van Bernini zoals zijn Bacchus, zijn Sebastiaan, de buste van Medusa, en portretten van Thomas Baker en kardinaal Richelieu, werkte men in zijn tijd ook mee aan de restauratie van in die tijd opgegraven Romeinse beelden (uit het begin van de jaartelling), zoals de Rondinini-Faun, die door een tijdgenoot van Bernini, de Vlaming Francois du Quesnoy (1597-1643), in opdracht van Alessandro Rondinini werd aangevuld met ledematen, hoofd en boomstronk. Ik ‘verzamel’ heel graag kunstvoorwerpen met muziekvoorwerpen, vandaar deze dansende faun met klankbekkens in zijn handen.

Francois du Quesnoy (1597-1643). Rondinini-faun, ca. 1630-1635, marmer. Foto Walther Schoonenberg
Olifantje als drager van obelisk. Ontwerp olifantje G. L. Bernini. Rome Piazza della Minerva

Een andere opgraving leverde twee obelisken op. (Overgenomen van Wikipedia): “In de tuin van het klooster bij de Santa Maria sopra Minerva vonden enkele monniken in 1665 een Egyptische obelisk…In de eerste eeuw van onze jaartelling was de obelisk, met een pendant uit dezelfde tempel, verscheept naar Rome om de Tempel van Isis en Serapis op te sieren. Na de 17e-eeuwse vondst in de kloostertuin gaf Paus Alexander VII opdracht om de obelisk op het plein voor de kerk te plaatsen. Bernini ontwierp een olifant als sokkel, uitgevoerd door zijn assistent Ercole Ferrata. De combinatie olifant-obelisk kwam voor in het boek Hypnerotomachia Poliphili. Het 12,69 m hoge geheel werd in 1667 voltooid. De andere obelisk uit Saïs bevindt zich in Urbino op de Piazza del Rinascimento.”

De Tentoonstelling Caravaggio-Bernini / Barok in Rome is verrassend, verbluffend, ongekend en overweldigend. Rijksmuseum, 14 februari t/m 7 juni 2020.

Huis Adrichem. IS DIT EEN ONTWERP van J.G. Michael?

Het Museum Kennemerland heeft onlangs een kaart aan haar collectie kunnen toevoegen, getiteld:Kaart van de Hoffstede Adrichem geleegen in de Banne van Wijk aan Duyn met alle toe behoorende Bosse, Bouw, Hooi en Wijlanden, gemeeten en geteekent door C.C. Kanne, …den Here van Holland… 1777.

ZOU DIT EEN ONTWERP VAN MICHAEL KUNNEN ZIJN?

Kaart van de Hoffstede Adrichem geleegen in de Banne van Wijk aan Duyn met alle toe behoorende Bosse, Bouw, Hooi en Wijlanden, gemeeten en geteekent door C.C. Kanne … den Here van Holland 1777. Noorden rechts. Ten oosten van de oprijlaan een regelmatige aanleg te zien; ten westen een landschappelijke aanleg achter een slingerlaantje. Collectie Museum Kennemerland, Beverwijk
Op deze gravure (tekening H. de Leth, 1715) is duidelijk de ronde kasteelgracht te zien aan het eind van de toegangslaan. Zie ook deze ronde gracht op de bovenstaande kaart.

Landmeter Kanne is een onbekende kaartmaker. Dit beeld van hem wordt echter in reacties op een Cascade-weblog bijgesteld. Hij wordt niet genoemd in het Repertorium van Marijke Donkersloot. O.a. om die reden nemen we niet aan dat hij ook de ontwerper van de aanleg rond Huis Adrichem omstreeks 1777 is geweest. Maar wie dan wel? Op zoek naar meer gegevens over Huis Adrichem en de bijbehorende tuin- en parkaanleg komen we terecht bij twee secondaire bronnen die de aanleg rond Adrichem noemen, nl. 1) het standaardwerk van Jhr. H.W.M. van der Wijck, De Nederlandse Buitenplaats (Delft, 1974. p. 196-198). Hij haalt aantekeningen aan van Gijsbert Karel van Hogendorp (Familie Archief Van Hogendorp in Nationaal Archief gedurende de jaren 1795 t/m 1797); en 2) het uitgebreide artikel van Ton van Oosterom, Johann Georg Michael (1738-1800) en zijn zoon Johan George Michael (1765-1858). (Ledenbulletin HGMK 33 /2010, p. 7-28).

Ik citeer hieronder de woorden van Jhr. van der Wijck in standaard letters, die van de woorden van G.K. van Hogendorp in cursieve letters:

Nadat Gijsbert Karel van Hogendorp Adrichem uit de boedel van zijn schoonmoeder had overgenomen, maakte hij gedurende de winter 1795/96 plannen voor een rendabeler beheer van het goed. Door de ongunstige tijd gedwongen moest ingekrompen worden; de menagerie met exotische vogels, duur in onderhoud, werd aan Obdam overgedaan, de planten uit de kassen zouden in het voorjaar verkocht worden.

Gijsbert Karel wijdde zich in deze tijd geheel aan het beheer; schriftelijk heeft hij zijn ideeën en beleid vastgelegd. Wat een buitenplaats in het einde der 18de eeuw behoort op te leveren beschrijft hij als volgt:

…”Met de vruchten is het nog eenvoudiger gesteld, want vroege aardbijen en late druiven, is al wat men nodig heeft, om geduurig verversching te genieten, en dan kan er nog een kast perziken en een kast ananassen bijkomen, voor de lekkernij en pragt”.

Wat de oude aanleg betreft:
…”de Plaats was op onderscheiden tijden aangelegd en men trof er den ouden en nieuwen smaak aan.
Er waren agter het Huis groote breede laanen, die veel tijd wegnamen om schoon te houden, en verlooren grond waren. Men ging er zelden of nooit wandelen. Opzij van het huis waren twee Parterres, een Beeld en zogenaamde Tempel, en dergelijken meer. Op den Geest stonden aan de regter zijde breede laanen, waarvan de boomen in twintig jaaren schier niet gegroeid waren”.

Over de nieuwe aanleg:

Detail van de Kaart van de Hoffstede Adrichem, 1777. Noorden rechts. Boven de hoofdas de nieuwe landschappelijke aanleg (het Zuiderbosch); onder de hoofdas de oude geometrische aanleg

…”Anders was het onderhoud van de nieuwerwetsche partijen, en voornamelijk van de menagerie, die een morgen of vijf besloeg en geheel omrasterd was [vak XXXI?}. Daar deed het vee ook veel kwaad aan het gras en de randen van het waterstuk. In het Zuiderbosch stonden zes groote klompen Engelsche Planten [bloeiende heestergroepen], die veel plaats en tijd wegnamen. Er waren groote openplaatsen, daar schier niets stondt en de zon zeer heet was. …Wijders gaven wij onze gedagten op aan Michel [tuinarchitect en kweker J.G. Michael] om meer partij van den grond te trekken, de wandeling teffens te vermeerderen en een geheel van alle de onderscheiden aanleggen te maken. Volgens zijn Plan, welke nu uitgevoerd wordt, zullen die oogmerken zo wel bereikt worden”.

Gijsbert Karel schatte de kosten van veranderingen aan het park op ƒ 2000 –.
Daarenboven is er veel gewonnen in de wijze op welke het nieuw Plantsoen aangelegd is want nu komen de groote boomen meestal op zig zelven, in groote klompen te staan en het hakhout blijft wederom op zig zelven, zodat de hooge boomen het klein hout niet benadelen. Eindelijk komen nu de mooie en opgesmuckte partijen digt bij huis en de bloemen slegts op de boorden van het uitspringend hakhout, alles onder bereik van den tuinman, zijnde al wat buiten het gezigt van het huis is tot wandeling en profijt met één woord de tuin is om en bij het huis en het verdere is bosch. De veranderingen derhalve, al waren ze geen verfraaiingen zouden een waare Bezuiniging zijn.
Opzet van de oude aanleg vooral achter en opzij van het huis de grond zodaanig met regte laanen door te snijden, dat hij zeer klein leek en vandaar kwam ook dat wie de plaats uit het huis zag en van alle kanten, of de wei of den dijk gewaar werdt, in de verbeelding geraakte, dat er een morgen of twee beplant was”.

Nu lijkt de plaats veel groter, “de wandeling 3x zo groot, vroeger werd in de gezichten éénvormigheid nagestreeft, nu is de verandering van voorwerpen zodaanig in agt genomen dat men, al wandelende geduurig andere gezigtpunten krijgt, terwijl men nergens het geheel overzien kan. Wij hebben daarenboven in het vereischte werk tot deze verfraaiing den geheelen winter door veel vermaak geschept, door de levendigheid op de Plaats zonder welke een winterverblijf buiten verveelend zou geweest zijn. April 1796“.

Najaar 1796. Gijsbert Karel vervolgt:
Een grote en 2e bloemenkas zijn afgebroken, er komt een heining voor Aprikoozen in plaats. Nu blijven er nog veel bloemen over zodat de Oranjerie vol is, dog geen van allen vereischt stooken en zij staan allen zomers in klompen op het grasperk terzijde en agter het huis.
De nieuwe tuinknegt legt zig toe op de bezorging van dezelven en leert van den meesterknegt van
Michel (l).

29 Dec. 1797.
Michel (l) heb ik niet meer gebruikt omdat hij mij geduurig liet zitten en de helft van het beloofde werk deedt zodat ik altijd buiten komende ongenoegen hadt van mijne verwagting teleurgesteld te vinden. Eindelijk vroeg ik hem in February, wat hij aannam gereed te krijgen, schreef het op en las het hem voor, dog toen ik hem ditzelfde papier in Juny wederom vertoonde, zweeg hij beschaamd. Nu doe ik zelf hetgeen hij verrigte en heb er nut en vermaak van.
Hiertoe was een goed tuinman vereischt die ik denkelijk in een Duitser gevonden heb die te Berlijn, Darmstadt, in den Elzas, in Braband en ook in Holland als Knegt en Baas gewerkt heeft en eindelijk bij
Michell (l) geraakt was, onder wien hij hier op de Plaats het opzigt voerde. Hij heeft kennis van tuinderij en bos en kan zelf een nieuwe aanleg bestieren mits men hem of een tekening of een klaare beschrijving op de grond geeve”

12 April 1798
“Ik zet deeze beschrijving voort een week of 3 na het overlijden van Baas George. Ik heb toen het werk opgevat en voer het uit, De broeierij is een ondragelijke last en die vooral in deeze tijden geheel niet paste”. Einde Citaat Jhr. Henri van der Wijck over G.K. van Hogendorp.

Hierna volgen “Gedagten over Adrichem winter 1800“, het jaar dat de tuinarchitect Michael overlijdt. We weten nu dus met zekerheid dat J.G. Michael op Adrichem heeft gewerkt van 1795 tot 1797. Hij heeft m.n. van Van Hogendorp de opdracht gekregen een eenheid van de aanleg te bewerkstelligen die tot dan toe deels in de oude en deels in de nieuwe smaak verkeerde. Op de kaart van 1777 is dat heel duidelijk te zien. Maar wie was verantwoordelijk voor deze tweeslachtige aanleg uit 1777? Kan dat ook Michael zijn?

In 1776 waren Hesther Hooft en haar man George Henrysz. Clifford eigenaar van Huis Adrichem. Na de dood van George in 1776 nam Hesther de modernisering van de plaats ter hand. Zij was naar we mogen aannemen de opdrachtgeefster van de situatie getekend op de kaart uit 1777. In 1789 huwde Gijsbert Karel van Hogendorp haar dochter Hesther Clifford en hij nam in 1795 zoals we hierboven gezien hebben de boedel van zijn overleden schoonmoeder over.

Plattegrond van Beeckestijn Velsen, naar ontwerp van J.G. Michael, 1772. NB. Achter het huis vóór de dwarsas zien we aan de NW-zijde deeltuinen met een geometrische aanleg en aan de ZO-zijde deeltuinen met een landschappelijke aanleg. Het deel achter de dwarsas is geheel in moderne landschappelijke stijl aangelegd
D. Engelman, Kaart van de buitenplaats Vogelenzang en Teylingerbosch, Bloemendaal. 1794. Oorspronkelijke aanleg 1778. Collectie Huisarchief Vogelenzang. Rechts van de hoofdas een landschappelijke aanleg en links van de hoofdas een regelmatige aanleg.

En aan wie gunde Hesther Hooft in 1777 nu de modernisering van de buitenplaats Adrichem? Ter vergelijking kijken we naar werk van andere bekende tuinarchitecten in die jaren zeventig in Noord-Holland. We komen dan uit bij Johann Georg Michael, die Beeckestijn in vroege landschapsstijl veranderde (zie hierboven) en bij de Amsterdammer Johannes Montsche, die Mereveld in de Watergraafsmeer transformeerde, maar op Meereveld is duidelijk geen sprake van een overgangsstijl, maar wel van een duidelijk andere stijl dan op Beeckestijn en Adrichem. En dan komt de buitenplaats Huis te Vogelenzang in Bloemendaal nog in aanmerking, in 1776 geërfd door Jan van Marcelis jr., die ik al eerder aan Michael heb toegeschreven vanwege de ‘overgangsstijl’ (Zie De tuinarchitectuur van Johann Georg Michael (1738-1800). Bulletin KNOB 90 (1991), nr. 3, p. 73-79).

We kennen nu dus drie situatiekaarten kaarten van buitenplaatsen met een park in overgangsstijl, namelijk Beeckestijn (1772); Adrichem (1777) en Vogelenzang (ca. 1777/1778). Op alle drie de kaarten is aan de ene kant van de hoofdas de geometrische stijl toegepast en aan de andere kant van de hoofdas de landschappelijke stijl. Dit verschijnsel is beslist uniek te noemen en verwijst hoogstwaarschijnlijk naar een en dezelfde tuinarchitect, namelijk Johan Georg Michael. De tekenstijl van de drie kaartmakers is niet dezelfde, dat lijkt ook logisch.