MIJN VADER DE MAN EN MIJN VADER DE VADER (1906-1977)

Al weer 4 jaar geleden (17 maart 2019) schreef ik een Bericht (een korte levensschets) over mijn moeder, getiteld ‘Mijn moeder de vrouw en Mijn moeder de moeder’.  Met de bedoeling dat een korte biografie over mijn vader snel zou volgen. Dat plan heeft zich niet doorgezet, tot heden. De titel van dit bericht, analoog aan het vorige over mijn moeder,  is om die reden ‘Mijn vader de man en Mijn vader de vader’.

Mijn vader de man

Mijn vader was Jan Ebbers, vernoemd naar zijn vader, detailhandelaar in Koloniale Waren en Comestibles te Amsterdam en naar zijn grootvader, apotheker te Heemstede (zie Bericht 17 nov. 2016). Ik schreef al eerder iets over zijn jeugd in een Bericht op deze website, getiteld ‘Amsterdamsche Football Club AFC 1895’.  De belangrijkste feiten uit dat bericht worden hier nog even herhaald:

Mijn grootouders van vaders zijde trouwden in 1904. Mijn grootvader Jan Ebbers (1874-1954) verhuisde in 1899 van Heemstede naar Amsterdam en begon in de gloednieuwe Kinkerbuurt (nu dé hippe buurt vanwege het Hallen-complex in de oude Tramremise) een ‘Comestibles’ winkel, d.wz. een winkel voor fijnen (tropische) eetwaren en verduurzaamde levensmiddelen. Het jonge echtpaar bewoonde vanaf 1904 een groot nieuw huis annex winkel in de Da Costastraat, op de hoek van de Potgieterstraat, dat zo ruim  was dat er ook nog kamers aan kostgangers konden worden verhuurd (in de inventarissen van Stadsarchief Amsterdam staan 13 namen  genoteerd tussen 1904 en 1922) en waar ook grootmoeder Vogelesang-Maris  jaren heeft ingewoond en als dementie-patiënte werd verzorgd door haar dochter. Het was een uitgekiende locatie, enerzijds dichtbij de grachtengordel en anderzijds dichtbij de Helmersbuurt en het tegenwoordige Museumkwartier. Dat hij in deze laatste buurt óók klanten had is bekend; mijn tante moest vaak ‘aan de andere kant van het Vondelpark’ boodschappen afleveren.

In kranten uit die tijd, De Courant (een Amsterdamse Stadskrant) en De Amsterdammer, vond ik in 1907 en 1908, na de geboorte van hun tweede kind, mijn vaders zusje Maria (genoemd naar haar grootmoeder Maria Wilkes), advertenties waarin door mijn opa Jan Ebbers een Dagmeisje werd gezocht en in 1911 en 1912 advertenties waarin door hem een Kruideniersjongen, goed kunnende fietsen (voor de bezorging van de boodschappen) werd gevraagd. In 1910 wordt het Promenadewagentje (wandelwagentje) van de kinderen te koop aangeboden.

J. Ebbers (3x) in bovenstaande advertenties is mijn grootvader (1874-1954), die in 1899 naar Amsterdam trok om zijn eigen zaak te beginnen

                                Jan en zusje Marie met  hun rijpaard op de foto (1907)

Mijn vader ging in 1912 naar de eerste klas van de Openbare Lagere School direct aan de overkant, Da Costastraat 36, dus dat wandelwagentje kon inderdaad wel worden afgeschaft. Uit de schooltijd van mijn vader heb ik niet veel te melden., d.w.z. ik weet er eigenlijk niets van behalve dat hij als klein jongetje boontjes liet ontkiemen in een sponsdoosje en dat hij al heel vroeg de duiven in de tuin achter het huis ging verzorgen.

Jan Ebbers III, ca. 1912 op de Da Costaschool. Jan zit op de onderste rij, tweede van links

Hij deed zijn best op school en wilde net als zijn grootvader van moeders kant (Laurens Vogelesang, die Hoofd was van de Koningin Emmaschool aan de Passeerdersgracht) onderwijzer worden. Die wens is niet in vervulling gegaan omdat er volgens mijn vader niet genoeg geld was om aan de Kweekschool te studeren. Waarschijnlijk was de reden echter dat zijn vader hem voorbestemd had als opvolger in de zaak. Na de MULO moest er geld worden verdiend. Mijn vader koos echter niet voor de handel (dat was helemaal niets voor hem, zo goed ken ik hem wel), maar voor de Verzekeringsmaatschappij O.W.J. Schlencker Assuradeuren (vanaf 1992 Sedgwick James Nederland B.V.) op de Keizersgracht, waar hij via de Avondschool (waarschijnlijk in de Pieter de Hoochstraat, waar ook mijn moeder de praktijkopleiding Boekhouden volgde) is opgeklommen tot procuratiehouder.

In 1924, toen mijn grootvader 50 jaar was geworden en overgrootmoeder was overleden, verhuisde het gezin (incl. mijn vader en tante die toen 18 resp. 16 jaar oud waren) naar de Pieter Langendijkstraat 42 III (een zijstraat van de Overtoom). Dit huis heb ik goed gekend omdat ze er tot hun dood (in 1954) zijn blijven wonen. Vooral Oma’s piano,  spinet en  schommelstoel en het kabinet met spiegeltjes en la’tjes herinner ik me nog heel goed.

In de jaren dertig werd hem de gelegenheid geboden om op het Assurantiekantoor “Holland-Indië” (Firma O.W.J. Schenker) in Soerabaya te gaan werken, maar mijn moeder zag dat niet zo zitten. Gelukkig maar, anders waren zij beiden vrijwel zeker vanaf 1942  in de Jappenkampen terecht gekomen en dat is hun bespaard gebleven.

Het gebouw Holland-Indië in Surabaja bestaat nog steeds, Jalan Veteran Surabaya

De moeilijke jaren dertig gebruikte hij voornamelijk om zich verder te ontwikkelen. Natuur (vogels en de Nederlandse flora) en Natuurfilosofie waren zijn hoofd-interesses, maar ook aan Nederlandse literatuur besteedde hij veel aandacht (en geld).

                         Jan als vogelspotter, op weg naar het Naardermeer?

Zijn stadse lievelingsuitjes als jongeman waren rondneuzen  in de Oudemanhuispoort met zijn boekenstalletjes en op het Waterlooplein. Oude prenten en tekeningen en wie weet een interessant schilderij tegenkomen, dat sprak hem aan. Vooral dat snuffelen op het Waterlooplein en in antiekwinkeltjes en bij antiquaren rondneuzen, dat waren bezigheden die hij van zijn vader had geleerd. Er staan nog veel van vaders boeken in mijn boekenkast. De Couperus-uitgaven bewaar ik als herinneringen met een gouden randje. Zo ook twee prachtige schilderijen, die door mijn grootvader op de kop zijn getikt.

Boekenstalletjes in de Oudemanhuispoort, Amsterdam

In het najaar van 1945 verhuisde ons gezin naar Utrecht omdat mijn vader was aangesteld als procuratiehouder van de Mij. ‘Groningen’ / Paarden- en Vee-Verzekering. We woonden in een prachtig Jugendstil-huis van 5 verdiepingen (deels ook bewoond door de weduwe van mijn vaders voorganger, mevrouw Suze Bijleveld,  en deels  kantoor- en archiefruimtes) en grote tuin met duiven, kippen en konijnen, tegenover de Geertekerk. Ik bewoonde o.a. de kamer boven de ingang en later de kamer achter de torenkamer (zie foto).

Het huis van mijn jeugd. Catharijnesingel 75, Utrecht. Middelste huis met torentje

Jan P. Strijbos (1891-1983), de natuurfotograaf en schrijver en Cees Sipkes (1895-1989) uit Rockanje, de inheemse-plantenkweker en tuinarchitect, waren vaders grote voorbeelden en leermeesters met wie hij tijdens excursies vanuit Amsterdam naar het Naardermeer en Het Gooi kennis maakte. Met Cees Sipkes raakte hij bevriend en op latere leeftijd gingen de echtparen vaak met elkaar op vakantie en op botanische ontdekkingstocht.

Het Amsterdamse volkstuincomplex ‘Ons Buiten’ aan de Nieuwe Meer was een andere manier van natuurbeleving waaraan mijn vader zijn hart had verpand. Zijn vriend Meneer Post (later uit het oog verloren helaas) kwam hem na kantoortijd bijna dagelijks bij ons thuis op de Geuzenkade ophalen en samen fietsten ze langs de Kostverlorenvaart en de Schinkel, over het Jaagpad, naar hun tuin. Het was natuurlijk een feest als ik voorop de fiets mee mocht. Die liefde voor de natuur en spelen in de natuur heeft zich van generatie op generatie in onze familie voortgezet.  Kleindochter Lune (* 2004), heeft net als haar overgrootvader, een scherp oog voor de natuur, in dit geval speciaal voor vogels.

Naast de natuur in al zijn facetten was mijn vader ook zeer geïnteresseerd in het Picturalisme in de Fotografie, in Toneel en Beeldende Kunst. Hij kocht vaak een kaartje voor een theaterplaats op het schellinkje in de Stadsschouwburg (in de Engelenbak, hoogste -vierde- etage, goedkoopste plaatsen) of voor Carré en heeft erg genoten van het spel van Louis en Theo Bouwmeester (o.a. de Koopman van Venetië) en alle andere bekende stukken van Shakespeare en Herman Heijermans tot Potasch en Perlemoer.

Scène ‘Koopman van Venetië’ / Shakespeare. Wikimedia.

Ook hoorde ik mijn vader vaak de loftrompet steken over varieté-artiesten als Louis Davids, Johan Buziau en zelfs Josephine Baker. Carré was natuurlijk ook heel bekend vanwege de circusoptredens maar daar hield mijn vader niet zo van geloof ik, hoewel ik er zelf met mijn oom en tante (vaders zuster) vaak in mijn kinderjaren ben geweest.

Wat Beeldende Kunst betreft had Breitner (1857-1923) natuurlijk zijn voorkeur. Ik schreef al eerder over zijn voorouders uit de 19de en 17de / 18de eeuw. De Gebroeders Maris (Jacob, Matthijs en Willem) waren neven van mijn vaders grootmoeder (Johanna Hendrika Vogelesang-Maris) en de schilder/tekenaar Leendert van Haestar (1604-1675) is via vaders moeder Carolina Sophia Vogelesang een verre regelrechte voorouder.

Mijn vader de vader

Mijn vader en moeder trouwden 15 september 1932 en na een paar jaar gewoond te hebben op een étage in Oud-West, huurden ze in 1934 een splinternieuw huis (parterre) op de Geuzenkade, nr. 35. Het was voor die tijd  een zeer modern huis met onder meer een douche en centrale warmwatervoorziening. De locatie was door mijn vader precies uitgekiend, want hij wilde op een plaats wonen waarvandaan hij de Westertoren kon zien. Dat bleek op die locatie aan de Geuzenkade zo te zijn, want ons huis lag precies middenin de bocht aan de Kostverlorenvaart.

Geuzenkade aan Kostverlorenvaart. Het middelste  huis is nr.35 

In mei 1943, toen alle mannen tussen 18 en 35 jaar verplicht werden zich voor werk in Duitsland aan te melden, kon mijn vader de dans net ontspringen omdat hij al 37 jaar was. Mij zijn geen bijzondere verhalen uit de oorlog overgeleverd. Ik weet niet beter dan dat mijn vader zijn normale werk verrichtte bij de Assurantie Mij. Schlencker op de Keizersgracht, dat mijn moeder vaak op haar fiets over de IJssel trok om melk, spek, aardappels, vlees en kaas te bemachtiging en dat ik tijdens de afwezigheid van mijn moeder als kleutertje vaak bij mijn opa en oma in de Bonairestraat (Oud-West, achter de Hoofdweg) logeerde, waar onder de divan een radio was verstopt (heel spannend dus, vooral omdat aan de overkant een school was waar Duitse soldaten waren ingekwartierd).

Raadhuis en kerk in Dirkshorn, ten zuiden van Schagen. 

In de hongerwinter (1944/’45) waren bijna alle voedingsmiddelen op de bon en zeker in Amsterdam steeds moeilijker te krijgen zodat ik naar een boerderij in Dirkshorn (ten zuiden van Schagen) werd gebracht (een gedenkwaardige tocht) en plotseling een aantal broertjes en zusjes had met de achternaam Duinkerken. In mei 1945 werd ik weer opgehaald en mijn vader vertelde later dat hij mij niet zo snel herkende omdat ik zo dik geworden was.

De Utrechtse tijd begon in december 1945. Ik ging naar de kleuterschool (Schoolverenigng Agatha Snellen) en daarna naar de  Dompleinschool (Hervormde meisjesschool van de Marnixstichting). Mijn ouders begonnen een nieuw eigen leven, los van ouders en familieleden in Amsterdam en Heemstede. Iedereen had hen voor gek verklaard -wie gaat er nu in zo’n provinciestad wonen?-  maar ons gezin genoot met volle teugen. Eerst de stad leren kennen, met papa wandelen langs de historische panden op de grachten (Oudegracht, Nieuwegracht, Kromme Nieuwe Gracht), met papa naar de pandhof op het Domplein (waar we vanuit een hoek van de tuin naar de Domtoren keken en dan was het net alsof de kerk en de toren nog aan elkaar vast zaten), met papa fietsen naar Bunnik en Houten of naar Schalkwijk en Vleuten of naar De Bilt en Zeist en verder over de Utrechtse Heuvelrug. Alles was nieuw.

Kerstbomenverkoop op het Janskerkhof vóór studentensociëteit P.H.R.M.

Op Kerstavond een kerstboom kopen op het Janskerkhof, die even snel thuis brengen en direct daarna naar het Domplein om rond het Verzetsmonument of in de pandhof naar de kerstklokken te luisteren en zo Kerstmis in te luiden, dat werd onze nieuwe Utrechtse familietraditie. Vanaf de vroege jaren vijftig stonden we daar elk jaar opnieuw met twee andere families (de kinderen werden later mijn vrienden);  we hielden het vijftig jaar vol, ook met onze kinderen, tot 2004; tegenwoordig is het een ware happening met heel veel mensen, en gaan we dus niet meer.

Als ik aan mijn vader denk, hoe hij was tijdens mijn lagere schooltijd, dan zie ik een man dik ingepakt in een groene loden winterjas (paardenkeuringen waren kennelijk altijd in de winter), met hoed en een door mijn moeder gebreide sjaal, op weg naar een paarden- of rundveekeuring in Groningen of Drenthe of Zeeland; en terugkerend met cadeautjes omdat hij zo lang van huis was geweest en ons zo gemist had. Ik kreeg dan een Zeeuwse knop van zilver of een mooie broche of zilveren bedeltjes voor mijn bedelarmband, of een boek of Zeeuwse boterbabbelaars, en altijd als hij terugkeerde uit het hoge noorden bracht hij Groninger kouke, of Drents roggebrood of Drentse grove worst of andere heerlijkheden mee, die de boeren op de keuring voor hem hadden meegebracht om mee naar huis te nemen. Het deed denken aan de oorlog, maar het was juist luxe en dankbaarheid. Ik moest dan vertellen hoe het op school was gegaan en wat ik verder had uitgespookt (padvinderij, pianoles) en dan was  het gemis weer over en begon het gewone leven weer, vader beneden op kantoor en daarna naar de tuin op de Ezelsdijk, moeder als UVV-vrijwilliger naar het Doelen-Bejaardenhuis, en ik naar school. Vader had naast zijn tuin-vrienden  één andere vriend in Utrecht, ook een verzekeringsman, die elf kinderen had, even wat anders dan ons kleine gezellige gezinnetje. Zondags gingen we met z’n drieën naar de tuin of maakten we een lange fietstocht. Inderdaad een heel rustig provinciaals leventje.

Het enige wat drukte met zich meebracht was natuurlijk de eeuwige telefoon, die altijd opgenomen diende te worden omdat er wel eens een paard of koe dood kon zijn. En verder dan nog mijn vaders bestuurs-vergaderingen van  dé ‘Maatschappij’, de KMTP afd. Utrecht (Koninklijke Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, tegenwoordig Groei en Bloei genaamd),  geleid door Carel Nengerman (vz). Vader was secretaris en schreef behalve in het afdelingsblad Utrecht ook vaak in het landelijke blad Groei en Bloei, zelfs enkele jaren achtereen het kerstverhaal. Ik kwam herhaaldelijk in het verhaal voor en vond dat  verschrikkelijk.

Toen ik biologie in Amsterdam wilde gaan studeren, kwam mijn vader in opstand. Juist in Utrecht stond prof. Victor Koningsberger (1895-1955) bekend als een zeer bekwame hoogleraar botanie en daarom moest ik in Utrecht blijven. Vaders wil was wet, dus zo geschiedde. Mijn vaders tuin is in 1961 van onschatbare (wetenschappelijke) waarde gebleken. Aan het eind van het eerste studiejaar moesten alle biologie-studenten de Nederlandse wilde flora kennen (plantennamen in binaire  nomenclatuur) en het bleek dat die bijna allemaal in vaders tuin voorkwamen, behalve de krijt- en duinflora natuurlijk. Hij had in zijn tuin verschillende milieus gecreëerd met de desbetreffende bijbehorende planten. Voor dat tentamen slaagde ik dus met glans en glorie.

Door de jaren heen zijn toch de allerbeste herinneringen aan mijn vader zijn lange fietstochten naar onze vakantie-doelen (als jongeling was hij verwoed wielrenner-fan en heel lang fietste hij elk jaar naar ons gehuurde vakantiehuis, soms wel 200 km.); het vogels kijken (bijv. op zoek naar de Morinel-plevier in natuurreservaat De Beer of in Voorne’s Duin of op de Wadden); schelpen, planten, cranberry’s en paddestoelen zoeken tijdens onze vakanties; op Kerstavonden luisteren naar het carillonspel en de Salvator (Kerstklok) van de Domtoren in de pandhof, en luisteren naar zijn verhalen over Amsterdam vóór de oorlog (het Vondelpark, het Waterlooplein, het Rembrandtplein, vóór-oorlogs toneel en cabaret in Amsterdam en over de bijbehorende artiesten). Tijdens míjn leven heeft hij voorzover ik mij herinner nooit meer een theater of filmhuis bezocht , waarom weet ik niet, hij had het te druk met werk en tuin en ‘de maatschappij’ en hield absoluut niet van feesten, partijen, café’s  en het uitgaansleven.

Hotel des Pays Bas Utrecht, Janskerkhof Utrecht

Eenmaal per jaar ging hij met de directeur en de commissarissen van de Mij. Groningen dineren in Hotel des Pays Bas, het chique-ste en duurste hotel – restaurant van Utrecht, en dat was voor hem meer dan genoeg. Een boterhammetje op de tuin verorberen, met het uitzicht op zijn paradijs, dat was het voor hem helemaal. Eenvoud was zijn hoogste goed. En dat brengt me ook tot één van zijn strengere karaktertrekken, de kleding van zijn vrouw en dochter mocht wat hem betreft niet al te uitbundig zijn. Als ik met mijn moeder nieuwe kleren had gekocht, moesten die eerst door mijn vader ’s avonds goedgekeurd worden. Als vader niet zijn goedkeuring gaf, konden we weer terug  naar de winkel de volgende dag.

Die strenge kant heeft me ook nog op een andere manier parten gespeeld. Ik ging dus biologie studeren (Universiteit Utrecht). Voordat ik me ging inschrijven, vroeg mijn vader: hoeveel jaar duurt de studie precies? Logische vraag voor iemand die de studie moest betalen. De studiegids meldde destijds de duur van 3 jaar voor het candidaatsexamen, gevolgd door 2 jaar voor het doctoraal.  Mijn vader oordeelde meteen, “mooi, dan geef ik je 1 jaar extra voor het behalen van je candidaats, want het studentenleven vergt tenslotte ook wat tijd (ik werd lid van de Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging UVSV en in het tweede jaar al bestuurslid van de Utrechtse Biologen Vereniging / UBV) en daarna zien we opnieuw. Maar als je na 4 jaar je candidaats niet hebt behaald, is het afgelopen uit”.  Daar was geen speld tussen te krijgen, en meende hij ook stellig, dus ik wist waar ik me aan te houden had en dat is dan ook gelukt. De periode tot het doctoraal examen heb ik zelf betaald door het aangaan van assistentschappen. In 1968 studeerde ik af (we waren al getrouwd en Juliet was al geboren) en er brak een nieuwe tijd aan. Wij verhuisden in 1970 naar het dorpse leven van Heukelum (later Spijk) aan de Linge en vader en moeder verhuisden in 1971 na pensionering van vader naar Cothen. Gelukkig was er ook in Cothen een grote tuin achter zijn huis, zodat lange fietstochten naar de tuin vervielen. En dat kwam goed uit want zijn gezondheid ging toen al langzaam achteruit.

Die laatste periode was zijn opa-periode, maar het was toch niet de gelukkigste periode van zijn leven. Hij genoot van zijn kleinkinderen (Juliet *1967 en Orissa *1969), maar had al niet veel kracht meer om met ze op te trekken. Het was een periode van afscheid nemen van zijn kunstwerk: de tuin en het tuinieren. Gelukkig hielden de vaste planten het zonder al te veel verzorging nog een tijdje vol. Ik kwam geregeld op bezoek omdat ik wel zag dat zijn krachten afnamen, maar veel praten over zijn leven, over vroeger of over de toekomst, daar kwam het niet meer van. Hij genoot wel van aandacht, maar hoe zet je dat dan om in geluk? Als je dat wilde bereiken, kon dat alleen maar met een klein toefje bloemen, zelf gekweekt uit eigen tuin of één orchidee uit de tuin van Cees Sipkes.

Hoe ouder ik werd hoe meer ik van deze uiterst kunstzinnige en wijze vader ben gaan houden. Niet omdat hij mij met woorden en daden geleerd heeft hoe het leven geluk kan brengen, maar door de levende natuur te laten zien en te laten spreken.

Carla, voor mijn liefhebbende vader

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *